
Er zijn dagen waarop mijn hersenen niet ophouden en vergenoegd over dezelfde kwestie blijven malen, alsof het piekeren een deur naar verlichting zou kunnen openen terwijl de enig mogelijke verlichting zou zijn de dingen meer te veranderen. Een utopie. Passie. Begeerte.
Passie is een drug, een dodelijk gif. Als dat in je bloed zit, heb je nergens meer genoeg aan.
De behoefte om even anders te zijn, mezelf anders te zien, ver te voelen van wat het onveranderlijke kwikzilver van degene die ik denk te zijn weerspiegelt naar de persoon die ik beweer te willen beminnen.
Me laten verdwalen in andere armen, een koestering van een andere geur die mijn hersenen herinnert en dat ik m’n ogen open om alles zo te zien, in die spiegel die me vervormt als woelig water. Ernaar blijven staren, verdwaasd door dat nieuwe beeld, dat een brug slaat tussen wat ik geloofde en het nieuwe. Een brug waar ik in gedachten overheen wandelde met de impliciete verbazing zoals bij willekeurig welke grote verandering.
Maar zodra het licht verdwijnt, de avond valt en de betovering verbroken wordt, omdat alles donker is en ik niets meer zie, mezelf nergens meer in herken en bevangen word door de duizeling niet te weten wie ik ben, en wie er bij het aanbreken van de dag zal verschijnen, dan is het kwaad al geschied.
De persoon in me die ik beweerde te beminnen, naar degene die ik begeer en het monster intomen dat ik in mijn binnenste heb ontdekt. Maar hoe dan ook, het is er. De openbaring van de innerlijke drang laat me ontdekken dat ik ook nog een ander wezen ben.